Broeders van Barmhartigheid van St. Joannes de Deo

CONGREGATIO FRATRUM MISERICORDIAE de MONTABAUER (FMM)

Inleiding

De oorsprong van de congregatie van de broeders van St. Joannes de Deo lag in het Duitse bisdom Limburg am Lahn. De stichter van de congregatie was Peter Lötschert (1820- 1886). Hij werd aanvankelijk opgeleid als koopman, maar engageerde zich al spoedig met liefdadigheid in de Vincentiusvereniging. Hij liet zich inspireren door Frédéric Ozanam (1813-1853) die stichter was van deze beweging. Aangemoedigd door de bisschop van Limburg am Lahn, Mgr. Blum, besloot Lötschert zich geheel in dienst te stellen van charitatieve werken. Hij volgde daarom een verplegersopleiding bij de Alexianerbroeders in Aken en begon daarna met een groepje gelijkgezinden met het verplegen van zieke en hulpbehoevende mannen.
Op 29 juni 1859 werd Peter Lötschert samen met vijf andere mannen gekleed als broeder van 'Barmherzigkeit'. Dat betekende het begin van de congregatie. Lötschert ging verder onder de naam van broeder Ignatius. De eerste stichting was in het stadje Hademar. Daar hielden de broeders zich bezig met ambulante verpleging, dat wil zeggen de verpleging van zieke en hulpbehoevende mannen in hun eigen woonhuizen. Vanaf 1860 was het moederhuis van de congregatie gevestigd in Montabaur, niet ver van de stad Koblenz. De broeders raakten daarom bekend als die Barmherzigen Brüder von Montabaur.
Vanaf hun stichting vormden zij 'een vereeniging van mannelijke religieuzen, die naast het hoofddoel: de heiliging der leden, zich bijzonder ten doel stelt, den naaste door lichamelijke werken van barmhartigheid bij te staan en wel door mannelijke zieken, bij voorkeur armen, ouden van dagen enz., in ziekenhuizen of aan huis, met alle ijver te verplegen.'
Dit doel bleef onder het motto 'Caritas Christi urget nos' (De liefde van Christus beweegt ons) gedurende het bestaan van de congregatie van kracht. Als patroon koos men de heilige Joannes de Deo, die in het Spanje van de 16e eeuw zijn sporen verdiende als verpleger van zieken.

In de jaren '70 van de 19e eeuw ontwikkelde zich in Pruisen een politieke kwestie tussen de partij van kanselier Von Bismarck en de partij van het katholieke volksdeel. Dit conflict werd in de historie bekend als de 'Kulturkampf'. In de zogenaamde Pruisische mei-wetten werd een aantal anti-katholieke maatregelen van kracht. Zo werden religieuze orden en congregaties getroffen door beperkende maatregelen en sommige moesten worden opgeheven. De congregaties die zich met ziekenzorg bezig hielden mochten weliswaar doorwerken, maar kregen een verbod om nieuwe leden aan te nemen. Verschillende orden en congregaties weken uit naar het buitenland. Het generaal kapittel van de broeders van Montabaur besloot om zich te oriënteren op Nederland. Met een aanbevelingsbrief van bisschop Blum kwamen twee broeders via diverse Nederlandse bisdommen bij de Bossche bisschop Joannes Zwijsen terecht. Hij gaf in 1875 toestemming voor een vestiging in zijn diocees.
Voor de wereldlijke overheid waren er geen bezwaren tegen de komst van deze vreemdelingen. De broeders hielden zich bovendien aan de voorwaarden van de kerk: ze vormden geen financiële last voor het bisdom en ze concurreerden niet met andere congregaties. Bovendien was hun kapel niet openbaar. In Nederland kreeg de congregatie de naam Broeders van Barmhartigheid van St. Joannes de Deo.
De congregatie werd bestuurd vanuit het moederhuis in Montabaur. Hier zetelde het generaal bestuur dat bestond uit de generaal overste en vier assistenten. Het bestuur werd om de zes jaar door het generaal kapittel gekozen. De generaal overste, zijn vicaris, de oversten van de huizen, de novicenmeester en een aantal geprofeste broeders vormden het generaal kapittel. Het kapittel had tevens inspraak op het te voeren beleid en op het stichten van nieuwe vestigingen. Behalve in 's-Hertogenbosch vestigden de broeders zich voor het eind van de eeuw in Haarlem, Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Later nog in Beek, Berg en Dal, Helvoirt en Nuenen.

Stichting in 's-Hertogenbosch

In 1875 kwamen de eerste twee broeders naar Nederland. Ze huurden een huisje in Kaatsheuvel, maar al spoedig bleek dat daar te weinig werk was. In overleg met de bisschop verhuisden ze naar 's-Hertogenbosch: eerst naar een huis in de Orthenstraat, later naar een groter pand in de Krullaertstraat. Hier werd ook de eerste patiënt verpleegd. Al gauw bleek een ruimere locatie noodzakelijk. De broeders verwierven aan de Papenhulst een ruim pand dat in bezit was van Francis Rippens. In het pand was een 'verbeterhuis', een opvang voor mensen met een geestelijke stoornis, gevestigd. Het gebouw werd aangekocht en verbouwd tot gasthuis voor zieke en hulpbehoevende mannen en tot klooster voor de broeders. Mede dankzij een actie onder de Bossche bevolking die 10.000 gulden opbracht, kon in 1879 een nieuwe vleugel aangebouwd worden.
Op dat moment waren hier zes Duitse broeders werkzaam. Aanvankelijk bestonden de communiteiten uit Duitse broeders onder een Duitse overste. In 1901 was het aantal broeders in 's-Hertogenbosch gegroeid tot 13 en in 1911 waren er 16 broeders. Vanaf 1905 toen het noviciaat in 's-Hertogenbosch werd gevestigd, werden ook de novicen en postulanten in het totaal meegeteld. Zij vervulden naast hun geestelijke voorbereiding op de professie taken in het verzorgen van patiënten en pensiongasten. In 1924 woonden 13 novicen, 8 postulanten en 6 broeders in het broederhuis. In 1931 waren dat 12 broeders en 19 novicen en postulanten. Na het noviciaat en het afleggen van de geloften vertrokken de meeste geprofeste broeders naar de verschillende andere vestigingen van de congregatie in het land.
De broeders van St. Johannes de Deo waren actief op het terrein van de gasthuis- en thuisverpleging, echter uitsluitend van mannen. In hun klooster/gasthuis was plaats voor een aantal pensiongasten en enkele patiënten. In 1892 werden 35 mannen intern behandeld en verzorgd en 120 personen buitenshuis. Thuisverpleging bestond uit het verlenen van lichamelijke en medische zorg voor ouderen en zieken. Men waakte bovendien bij mannen die stervend waren.
Deze werkwijze had verband met de kijk op zorg en ziekte zoals die toen algemeen gebruikelijk was. In een stad als 's-Hertogenbosch waren in de 2e helft van de 19e eeuw de leefomstandigheden voor het gewone volk slecht. De volksarmoede was in feite de grootste ziekte. Door de slechte huisvesting, het gebrek aan goed drinkwater en de minimale sanitaire voorzieningen was er constant gevaar voor allerlei ziektes. De stad had weliswaar van oudsher een gasthuis, het Groot Ziekengasthuis, maar door de slechte medische en hygiënische omstandigheden werden hier in de praktijk vooral arme mensen behandeld. De behandeling was namelijk gratis. Na 1900 werden er meer betalende patiënten opgenomen en steeg de kwaliteit van de zorg. Daarvoor hadden gasthuizen vooral de naam van sterfhuis: de nadruk lag op verzorging en verpleging en mensen verbleven er veelal totdat zij overleden. De welgestelden prefereerden bij ziekte dan ook verzorging en verpleging aan huis.
De broeders verzorgden de thuispatiënten aanvankelijk kosteloos. Voor zover mogelijk werd aan de interne patiënten en aan de pensiongasten een vergoeding gevraagd. Steeds meer mensen namen deel aan het Algemeen Ziekenfonds, zodat een deel van de kosten vergoed werd.
In de loop van de jaren evolueerden de gasthuis- en thuisverpleging. De gasthuisverpleging kreeg gaandeweg de overhand en ontwikkelde zich allengs tot ziekenhuisverpleging waarbij de nadruk kwam te liggen op behandeling en genezing. De komst van chirurg dr. J. Freericks en de plannen voor nieuwbouw hadden een positieve uitwerking op de inkomsten en op het aantal patiënten. Rond 1920 lag het aantal interne patiënten ruim zesmaal hoger dan het aantal thuisverpleegden.
Op een gegeven moment verzetten de broeders hun bakens: vanuit de thuiszorg gingen zij werken in de wijkverpleging in dienst van het Wit-Gele Kruis. Deze organisatie was in 1916 in Noord-Brabant opgericht. In de wijkverpleging vormden zij een aparte groep. Dit werk werd namelijk meestal door vrouwen gedaan. Vooral op het platteland nam het aantal afdelingen van het Wit-Gele kruis toe. In de jaren 1919 tot 1930 groeide het aantal van 97 naar 400 afdelingen. Door onder andere de toenemende vergrijzing stopten de broeders met de wijkverpleging in de vijftiger jaren.
Na 1915 groeide het St.Joan de Deo in 's-Hertogenbosch tot een echt, relatief klein, ziekenhuis met ca. 35 bedden.

Ziekenhuis en broederhuis: Sint Joan de Deo

In 1912 werd een deel van het gasthuis gesloopt. Naar ontwerp van architect J. Dony werd in 1914 aan de Papenhulst een compleet nieuwe vleugel gebouwd. Zo ontstond een complex met een L-vormige plattegrond. De noordvleugel bleef staan, getuige de steen met de tekst 'BvB 1879' (Broeders van Barmhartigheid). De westvleugel uit 1914 kreeg 3 bouwlagen in een eclectische stijl. Op de begane grond en op de eerste verdieping werden grote schuiframen met deels glas-in-lood aangebracht. De bovenste bouwlaag was een zogenaamde mezzaninoverdieping dat wil zeggen een halve etage. Tussen de ramen plaatste men pilasters. De lange gevel werd bekroond met een fronton met oculus. Het complex werd gedekt door grote zadeldaken. De dakruiter bestond uit een koepeltje dat op zuilen rustte.
Het voorportaal met hoofdingang kreeg een overkapping eveneens steunend op toscaanse zuiltjes.
In de voorgevel werden de naam 'St. Joan de Deo' en het bouwjaar '1914' aangebracht. Het gebouw werd ingericht als ziekenhuis volgens de toen geldende normen. Uiteraard ontbrak de kapel niet. In de kapel was een glasraam met een voorstelling van de Barmhartige Samaritaan aangebracht.
Een deel van het gebouw was ingericht als broederhuis en noviciaat. Voor de broeders waren een kleine kapel, een refter, een slaapzaal met chambrettes en een leslokaal voor de novicen aanwezig.
De geestelijke verzorging voor broeders en patiënten was in handen van de paters Kapucijnen in de stad. Een van de paters fungeerde in het broederhuis in 's-Hertogenbosch als geestelijk begeleider.

Ziekenhuis: voor en na de Tweede Wereldoorlog

In de jaren '20 groeide het St. Joan de Deo verder uit tot ziekenhuis, maar het bleef een betrekkelijk kleine instelling. In 1924 beschikte het ziekenhuis over 75 bedden. Een deel ervan werd tot na de Tweede Wereldoorlog ingenomen door pensiongasten.
Na de pensionering van dr. Freericks kwam de medische leiding van het St. Joan de Deo én het Carolusziekenhuis in handen van chirurg/gynaecoloog dr. J.P. van Erp en van dr. G.F. van Balen, internist en kinderarts. Zij verplichtten zich om patiënten alleen in hun ziekenhuizen op te nemen. Het medisch team werd aangevuld met de KNO-arts dr. E. Doyer en oogarts dr. H.P. Duynstee. Huisarts S. Diamant maakte zowel hier als in het Protestants Ziekenhuis de röntgenfoto's. Pas na 1945 kwamen er meer specialisten.
Broeder-overste had de dagelijkse leiding in het ziekenhuis. De afdelingshoofden waren broeders en de verpleging werd ook door broeders verricht. In de jaren 1939 tot 1946 waren dat ruim 40 broeders. Novicen werkten zoals gezegd ook in de verpleging. Uitbreiding van het personeel met leken was jarenlang geen optie.
Ook voor het ziekenhuis en zijn bewoners was de tijd van WO II een lastige periode. Een deel van het ziekenhuis was gevorderd door de Wehrmacht. Hier werden Duitse soldaten met een besmettelijke ziekte verpleegd. De afdeling werd bemand door een Duitse arts en enkele broeders. In de rest van het ziekenhuis werd gewoon doorgewerkt. In 1942 werd een prominente patiënt opgenomen: de bisschop van 's-Hertogenbosch Mgr. A.F. Diepen. Hij stierf daar ook op 18 maart 1943.
In de maanden september en oktober 1944 kwam de stad in de frontlinie te liggen. Vóór en tijdens de bevrijding werden de gebouwen door granaatvuur getroffen. Gewonde militairen en burgers werden in het ziekenhuis behandeld. Na de bevrijding van het zuiden had de stad nog een tijd last van de beschietingen van over de Maas. Zo sneuvelde er een raam in de kapel. In 1945 werd bij de glazenier Corn. van Straaten een nieuw raam van de Barmhartige Samaritaan besteld.
Nadat in 1945 de oorlogsschade aan het gebouw hersteld was, werd de medische apparatuur gemoderniseerd. Bovendien werden nieuwe specialisten aangesteld.
Het aantal poliklinische behandelingen en opnames nam sterk toe. Het aantal opnames steeg van 664 in 1940 tot 1636 in 1950. Ook werden meer operatieve ingrepen uitgevoerd. In 1948 waren dat 324 algemene operaties en 332 KNO-ingrepen. Het aantal bedden was gestegen tot 85.

Het St. Joannes de Deo-ziekenhuis was naar naoorlogse maatstaven echter te klein om als zelfstandige instelling te blijven bestaan. In eerste instantie werd uitbreiding gezocht aan de andere kant van de Binnendieze aan het Nachtegaalslaantje. Het bestuur onderhandelde over de koop van het gymnasium en de voormalige manege. De prijs van de gebouwen en de grond bleek echter te hoog.
Daar ook het Carolusziekenhuis weinig bestaansgrond had in de toekomst, werd besloten tot een fusie van beide ziekenhuizen. Daartoe werd de stichting 'St. Joannes de Deo en St. Carolus Borromeus' in het leven geroepen. De samenwerking verliep echter zeer stroef. De verdeling van verschillende functies tussen beide locaties werkte niet tot volle tevredenheid. Bovendien vormde een heikel punt de opleidingseis voor leerling-verpleegsters dat zij werkervaring moesten opdoen in de verpleging van mannen. Zij zouden die ervaring bijvoorbeeld in het ziekenhuis van de broeders kunnen opdoen. De zusters hadden hier echter problemen mee. Het bestuur besliste daarom uiteindelijk dat het Carolusziekenhuis een mannenafdeling kon inrichten.
In 1954 werden het noviciaat en het provincialaat van de broeders verplaatst naar een klooster in Helvoirt. Men kreeg weliswaar meer ruimte, maar een ander probleem deed zich gelden. Door het al enige tijd aanslepende tekort aan werkkrachten, kon men niet alle taken meer vervullen. Het aantal roepingen liep terug en de zittende populatie broeders begon te vergrijzen. Een rapport uit 1961 over de ziekenhuissituatie in 's-Hertogenbosch gaf voor de broeders de doorslag. Uit het onderzoek bleek dat de twee ziekenhuizen vervangen moesten worden door één middelgroot ziekenhuis op een andere locatie. De broeders besloten hun eerste en oudste vestiging in Nederland op te geven en vertrokken in 1963 uit 's-Hertogenbosch. De zusters werkten op deze locatie door onder de naam Carolus II.

Het ledenverloop van de congregatie in Nederland

In 1883 trad de eerste Nederlandse broeder in bij de broeders van Joannes de Deo. Daarna groeide het Nederlandse deel van de congregatie gestaag. De oprichting van een eigen noviciaat gaf een enorme impuls aan de groei. Tijdens de Eerste Wereldoorlog liep het aantal inkledingen echter terug. In de jaren twintig, dertig en veertig bleef de aanwas op niveau. Vanaf circa 1965 kwam het aantal aanmeldingen, zoals bij bijna alle congregaties, tot stilstand.
In totaal meldden zich vanaf het begin 514 kandidaten bij de vestingen van de broeders in Nederland. Tijdens hun noviciaatsperiode verlieten 166 kandidaten de congregatie, terwijl 106 broeders met een tijdelijke en 70 broeders met eeuwige geloften uittraden. Een derde van de ingetredenen bleef uiteindelijk in de congregatie.
De meeste kandidaten waren afkomstig uit de bisdommen waar de congregatie vestingen had: 's-Hertogenbosch, Utrecht en Haarlem. Van de 514 kwamen er 220 uit Haarlem, 127 uit 's-Hertogenbosch en 123 uit het bisdom Utrecht. Uit het bisdom Roermond kwamen 20 kandidaten, uit Breda waren 21 mannen afkomstig. Drie broeders kwamen van elders. Vanaf 1958 werden 41 broeders ingekleed. Slechts zeven van hen bleven lid van de congregatie.
Met name in de jaren dertig was er een groot enthousiasme voor het kloosterleven. De economische crisis en de daaruit voortvloeiende werkeloosheid speelden zeker een rol in de toename. Bovendien gaf het jonge mensen met weinig kansen de mogelijkheid een opleiding te volgen. Het hoogtepunt werd midden jaren veertig bereikt met 134 leden. De congregatie bleef echter klein ten opzichte van andere congregaties.

De Paap

In de jaren '70 nam de bezorgdheid over de ouder wordende broeders toe. Het klooster in Helvoirt werd geschikt gemaakt als woonvoorziening voor bejaarde broeders. De erkenning als bejaardenhuis verkreeg men echter niet. Daarom werd een alternatief gezocht en gevonden in de gebouwen van St. Joan de Deo aan de Papenhulst. Het complex was nog steeds eigendom van de congregatie en de zusters hadden het ziekenhuis in 1970 verlaten. Het gebouw werd verhuurd aan een stichting die er gastarbeiders onderbracht. Later woonden er arbeiders van een conservenfabriek. Samen met de gemeente, de Stichting Woningbouwvereniging 's-Hertogenbosch en het Open Bejaardenwerk werden plannen ontwikkeld voor een woonproject van bejaarde broeders en Bosschenaren.
Het veelbelovende project ging niet door, omdat de gebouwen van St. Joan de Deo in april 1978 gekraakt werden. De krakersgroep weigerde het complex te verlaten en voorkwam dat er gesloopt werd. Jarenlang overleg tussen de partijen liep op niets uit. Uiteindelijk trokken de broeders zich terug en verkochten in 1980 het St. Joan de Deo aan de gemeente 's-Hertogenbosch. De bewoners verenigden zich in woongroep 'De Paap' en huurden vanaf dat moment hun woon- en werkruimten legaal van de gemeente.

Slot

De congregatie van de broeders van St.Joannes de Deo was een unieke congregatie voor mannen die zich toelegde op de thuisverpleging en ziekenhuisverpleging. De broeders verpleegden tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw alleen mannen en jongens. De broeders vormden in Nederland, vergeleken met andere groeperingen, een kleine congregatie.
Na een krachtige start groeide de kloostergemeenschap gestaag tot in de jaren '40. Vooral in de periode van het 'Rijke Roomsche Leven', maar ook in de crisistijd had de congregatie grote aantrekkingskracht. Het secularisatieproces van de jaren '60 was ook bij de broeders zichtbaar. De roepingen liepen fors terug, het aantal uittredingen nam toe en de populatie broeders vergrijsde.
Op dit moment biedt de situatie, zoals bij veel congregaties, weinig perspectief. Een kleine groep broeders heeft zich teruggetrokken in hun laatste vestiging in Nuenen. In Duitsland en de Verenigde Staten is het overgebleven groepje broeders klein en op leeftijd en zijn er nog slechts enkele broeders in de zorg werkzaam.

Bronnen


Geert Donkers, februari 2014